Thuis > Op Java (1942) > Omzwervingen 1942)
Djokjakarta, 22 Maart 1942.
De volgende dag [03-03-1942] ben ik met Bubberman (de 1e officier) naar Ger en Nel (goede vrienden in Soerabaja) gegaan, die een kamer voor ons (in hun pension) hadden en besloten we daar verder de loop der gebeurtenissen af te wachten. We zijn daar twee dagen geweest en kwamen weer een beetje op ons verhaal. Toen kwam er op de 3e Maart [04-03-1942] van Batavia een telegram: “Alle gezonde zeevarenden naar Tjilatjap1 [Cilacap] reizen.”
Die dag was er geen verbinding meer en zijn we de 4e [05-03-1942] met 25 man op stap gegaan (met de trein natuurlijk), kwamen ’s avonds laat in Djokja aan, na een paar keer uit de trein voor luchtalarm en een vrij lang oponthoud voor herstelling van de baan die getroffen was. Nacht, doodmoe en natuurlijk goed geslapen in een best hotel en de volgende morgen door. Het was toen [06-03-1942] overal al een bende en je zag rare toneeltjes.
Op Kroja [Kroya] moesten we overstappen naar Tjilatjap. En de morgen, dat we op Kroja waren, is de haven van Tjilatjap plat gegooid. Een 80 vliegmachines hebben daar vrij spel gehad en hebben daar alles grondig verwoest.
Treinverbinding was verbroken. Ik kon echter met een paar jongelui mederijden en besloot me zelf te gaan overtuigen of er een kans was. Gaf de andere menschen de order, als ik, indien de laatste trein naar Djokja binnenkwam en ik nog niet terug, daarheen terug te keeren en verder maar zien terug te gaan naar Soerabaja. De stuurman wou naar Batavia omdat hij daar familie heeft en is de kant van Bandoeng opgegaan. Wat van hem geworden is, weet ik nog niet, maar hij is er vast niet gekomen, want er werd hevig gevochten tusschen Batavia en Bandoeng.
Op weg naar Tjilatjap kwam ik de heele stoet daar vandaan al tegen, duizenden koelies te voet, de Europeanen, die nog een auto hadden per auto en de haven Tjilatjap bestond niet meer. Alles door bommen verwoest, wat nog gespaard was in volle vlam. Er was geen schip meer over, het grootste gedeelte was op tijd weggekomen en wat er nog was, getroffen of laten zinken. Troosteloos. Ik was met Sabel van de S.M.N., die net van verlof terug kwam en ik in Kroja ontmoette. Twee andere jongelui, waarvan de auto was en die daar werkten, hadden een fijne neus gehad en die morgen, daar ze toch niets te doen hadden, waren ze er tusschen uit getrokken. Na(dat) die drie van hun bullen hadden gered wat er nog te redden was en de kostjuffrouw van een van hun, die radeloos in een half ingezakt huis zat, opgepikt te hebben, verdwenen we als een haas. Maar waar naar toe? Eerst maar weer naar Kroja, maar dat is een kampong waar geen Europeaan woont. Toen we daar kwamen was het al donker en besloten we naar Banjoemas te gaan. We hadden nog een vrouwtje van een officier van de K.P.M. bij ons ook, die een telegram had gehad om naar Tjilatjap te komen maar hem misgelopen was. Zo zaten we met zijn zessen in de auto, die bestuurd werd door Sabel, die helemaal niet gewend was in die auto en maar een halfslachtige rijder was. Gelukkig was er maan. Tegen acht uur kwamen we in Banjoemas, maar konden daar geen Europeaan ontdekken. Besloten toen naar Poerwokerto [Purwokerto] door te gaan, dat grooter is en twee hotels bezit.
Daar aangekomen konden we gelukkig nog te eten krijgen maar geen slaapgelegenheid, zoo dat ik die nacht op de steenen en een stoel op de voorgalerij heb doorgebracht. De muskieten waren echter het ergst. Enfin, deze nacht ging ook om en de volgende morgen [07-03-1942] werd druk gedelibereerd door de leden van de auto-(club) waar nu heen. Sabel probeerde met een andere auto naar Semarang te komen, weet niet of het hem gelukt is. De anderen wilden naar Bandoeng, dat was nog de eenigste weg, die misschien vrij was daar de Japs al in Djokja en Solo zaten en ons leger terugtrok op Bandoeng. Ik heb het eens kalm bekeken en overlegd en besloot niet die kant op te gaan. Ik had genoeg van de bombardementen en geen zin daar achteraan te loopen. Bandoeng zat vol, tjokkevol met refugees en militairen, ik dacht, dat het een vesting zou worden. Van nut kon ik er niet zijn en bombardementen uit de lucht zouden er dan legio zijn. Ik ben dan ook in Poerwokerto gebleven en de anderen gingen met de auto door, bestuurd door een knaap van de R.A.F., want niemand van hen kon rijden.
Er vertrokken die dag een duizend man van de R.A.F., die in Poerwokerto lagen, zonder vliegmachines, per trein en er is maar weinig van terecht gekomen. Twee treinen van de drie zijn vernietigd. Ze zijn met de auto niet verder dan Garoet gekomen en een paar dagen later ontmoette ik ze weer in Poerwokerto. Ontmoette verscheidene menschen van de R.L. in Poerwokerto o.a. Bracht, v/d Woude en B., die allen uit Tjilatjap gevlucht waren. v/d Woude zijn familie woonde daar al eenige maanden in het hotel en heb mij daar bij aangesloten. Ik wilde niet in het hotel waar ik eerst was blijven, daar dit het grootste was, vlak tegenover het station en natuurlijk het eerste door de Japs in beslag genomen zou worden. Ik had goed gezien want zoo gebeurde het ook. Kon gelukkig in het hotel waar v.d. Woude was nog een kamer deelen met iemand, een zekere heer Broex, opperhoutvester, een man van mijn leeftijd, kalm, rustig en flink en een echte sympathieke vent. Ben daar 8 dagen gebleven [tot 15-03-1942] en de Japs kwamen steeds nader. Gevochten is er in die buurt weinig en (er werd) steeds strategisch teruggetrokken en de boel door ons eigen menschen vernietigd. De bevolking, die al die vernietigingen en ons wegtrekken zag, dacht in zijn primitieve gedachtengang niet anders dan, de Blanda trekt weg en voor de Japs alles nemen zullen we trachten ons deel te krijgen. Dus sloeg men overal aan het plunderen nog aangezet door communisten en 5e colllonisten. Verder hebben we hier nog de stommiteit begaan alle gevangenissen open te zetten zoo dat het ergste gespuis ook los kwam en natuurlijk vooraan ging.
In Poerwokerto is het gelukkig nogal losgelopen ook dank zij een hulppolitie, die wij op verzoek van de Resident oprichtten. Twee dagen heb ik met een sabel en een revolver rond geloopen en behalve een rampokpartij, die we uit elkaar geslagen hebben, bleef alles rustig. B. was plotseling verdwenen toen er wat gedaan moest worden en de Japs dichterbij kwamen, het leelijke laffe N.S.B.-kreng. Ik hoop, dat de Japs hem bij vergissing flink mishandeld hebben. Op een avond kregen we van de Resident verzoek om te hulp te komen, daar een groote oploop inlanders zich voor een bank verzamelde en ze bang waren voor plundering. Wij met 8 man in een auto gestapt en weg er naar toe. We reden echter recht in de armen van de Japs, die met een kleine patrouille de Kota net bezet hadden. Ze zetten ons dadelijk de bajonet op de buik maar toen we hen aan het verstand hadden gebracht dat we politie waren, waren ze zeer geschikt. We moesten onze revolvers ontladen, werden meteen gerequireerd om de inlanders, die bij duizenden de nieuwe heerschers kwamen bekijken, tegen te houden en we konden na een uurtje naar huis gaan. Dit was het eind van mijn politieloopbaan, want de volgende dag moesten we onze wapens inleveren en werden we ontbonden. De Kota werd toen door een grootere groep Japs bezet en hoofdkwartier werd het hotel waar ik eerst in was. Ze gedroegen zich echter zeer correct, ik kan niet anders zeggen.
Hadden eenige rustige dagen, behalve op een nacht kwam een auto vol NSB’ers, meest vrouwen en kinderen, die uit een kamp losgelaten waren en er moesten eenige kamers leeggemaakt worden om ze onder dak te brengen. De heeren hadden natuurlijk de grootste bekken en als de vuile landverraders niet de steun van hun vrienden de Japs hadden gehad, waren ze er niet zonder pak slaag afgekomen. We hebben het echter moeten slikken.
De 10e Maart kwam de overgave waar een ieder verstomd van stond. Er is betrekkelijk weinig gevochten en heel veel geblunderd. We hebben het niet kunnen nemen. De geest in het leger was goed. Jan Soldaat wou wel vechten, maar onze leiding en de officieren hebben jammerlijk gefaald. Tot de 4e Maart trok een ieder nog naar toe waarheen hij wou, officiersvrouwen reisden hun mannen achterna en iedereen zocht een plaatsje waar hij dacht veilig te zijn. De meesten naar de stelling Bandoeng, waar nota bene tot het laatst stand gehouden zou moeten worden. Gevolg een stad vol met menschen, die er niet thuis hoorden en geen luchtmacht meer om ze te verdedigen. Men schijnt het risico van een bombardement, dat zeker zeer vele levens zou hebben gekost niet te hebben aangedurfd en gaf zich onvoorwaardelijk over. De fout is echter, dat men de situatie zoo ver heeft laten komen en verder is onze heele organisatie in elkaar gezakt als een luchtballon waar een gaatje in geprikt werd. Ook het ambtenarendom, gebrek aan organisatie en het sparen van heilige huisjes, waar verslapte lamzakken met een groote dunk van hen zelf in zaten, heeft ons de nek gebroken. Enfin, het is gebeurd, ze zitten er in en hoe krijgen we ze er weer uit. We zitten leelijk in de soep en ik durf zelfs geen gissing te maken hoe de toekomst zich verder zal ontwikkelen.
Zoo ben ik tot 14 Maart [15-03-1942] in Poerwokerto gebleven en had een aangename lotgenoot aan de houtvester, de heer Broex. Hij noodigde me uit met hem mee te gaan naar zijn houtvesterij waar hij een heel groot huis had en dacht dat het er vredig en wel zou zijn. Ik wist toch niet waar heen, daar de verbinding met Soerabaja nog niet hersteld was. Ik nam de uitnoodiging met beide handen aan. We gingen ’s morgens vroeg op stap. Eerst met een auto naar de eerste rivier, waar de brug er over heen vernield was, overgevaren en sado genomen naar Banjoemas, verder een uur met de sado tot aan de heuvels en toen 3 uur getippeld over de heuvels heen, waar we aan de andere kant weer een karretje namen naar Kroja, het spoorstation. Ik had shorts, een kahki-pak en flinke hooge schoenen aan, bagage werd door een koelie gepikold en zoo stapten we er lustig op los.
’s Avonds [15-03-1942] laat kwamen we in Djokja aan. We konden slechts onderdak krijgen in een inlandsch hotelletje. Gelukkig was het bed schoon en geen wandjes. De volgende dag [16-03-1942] hebben we beter verblijf gezocht in Hotel Mataram5, een keurig hotel met uitstekende keuken. Broex had al in de trein gehoord, dat het in zijn ressort op een reuze manier door de bevolking gerampokt en vernield was en dus namen we de volgende morgen [17-03-1942] met vrees en beven de trein naar Rangas Blatoeng. Van de Japs hadden we nergens de minste last en in Djokja was alles rustig gebleven. In Solo daarentegen hebben de Europeanen een vreeselijke tijd doorgemaakt Daar werden ze door de Japs allen, vrouwen en kinderen incluis, uit hun huizen gedreven en in een school verzameld zonder ligging, kleeren of wat ook. De inlandsche bevolking heeft toen de huizen dusdanig geplunderd, dat er in de heele stad in geen enkel huis meer een stukje huisraad of bullen overgebleven was. Later zijn de Japs weer op de Inlanders gaan schieten en hebben er van hen heel wat afgemaakt.
De vooruitzichten waren dus niet zoo gunstig voor de houtvesterij. Stapten ’s morgens [17-03-1942] om 6 uur in de trein en waren om 11 uur daar. Van de trein uit zagen we al diverse woningen die absoluut uitgeplunderd en afgebroken waren. Duizenden inlanders zijn daar aan het plunderen geslagen en hebben op plaatsen waar geen politie of militairen waren alle huizen der blandas tot het laatste stukje leeggeplunderd en zelfs afgebroken. Om 11 uur waren we in Rangas Blatoen6. Wat we daar zagen ging alle beschrijving te boven. Het is daar een enorm bedrijf waar heel wat djattihout vandaan komt en bewerkt wordt. Groote opslagplaatsen waar duizenden koelies werken en verscheidene Europeesche en Indo-Europeesche employees. Er stonden behalve de groote houtvesterswoning nog een tiental andere groote woningen en van dat alles was niets was maar dan ook niets meer over. Duizenden vandalen zijn daar bezig geweest, roofden alles leeg en hebben alles tot de laatste plank afgebroken. Je kunt je er geen voorstelling van maken als je het niet gezien hebt. Broex kon wel huilen, zijn mooie huis van zeker wel een twintig kamers, zijn meubilair, de dingen die hij in zijn Indische loopbaan had verzameld, alles, alles weg. Zelfs het groote archief was weggehaald en lag er alleen maar een groote hoop papier. En zoo waren alle huizen en de stapelplaatsen van het hout ook gedeeltelijk leeg gepikold. Het gekste van de heele geschiedenis was, dat ze weer bezig waren de boel terug te sjouwen. Van heinde en ver zag je ze met planken en palen komen aansjouwen en zelfs met het gegapte huisraad, natuurlijk in deplorabele toestand, kapot en beschadigd. Verder was iedereen blij, dat de toean besar weer terug was. Toch is de gedachtengang van de inlanders en de plundering begrijpelijk en verklaarbaar en was het niet zoo zeer een demonstratie tegen de Blanda’s. Ze hebben ons alles zien vernielen en vernietigen en daarna trokken al hun bazen op order van de regering weg. Politie, bestuursambtenaren dito. Toen kwamen de Japs en zullen ze wel gedacht hebben, voordat die alles inpikken, slaan wij onze slag.