Thuis > Op Java (1942) > m.s. ‘Bengalen’
Djokjakarta, 22 Maart 1942.
Hoewel ik niet weet na hoeveel maanden deze brief in je bezit zal komen en of deze brief je ooit wel zal bereiken, zoo wil ik er toch aan beginnen nu de indrukken van de laatste maand nog versch in mijn geheugen liggen. Het is een maand waarin heel wat gebeurd is en allemaal verschrikkelijke dingen. In mijn laatste brief, die ik uit Soerabaja schreef, vertelde ik je hoe we in konvooi van Tjilatjap naar Soerabaja zijn gestoomd. Daar was het al mis, ons schip werd door de Marine gerequireerd. We zouden daar geheel leeg lossen en verder ter beschikking van de Marine komen. Met de lossing ging het zeer beroerd wegens gebrek aan werkvolk, alles was nadat er enige bommen gevallen waren naar de dessa’s weggevlucht. Met iedere dag een paar gangetjes hebben we echter het grootste deel der oorlogsbenodigdheden weten te lossen. Met nu en dan een luchtalarm wisten ze echter de Japanse bommenwerpers aardig weg te houden. Onze vloot was toen nog intact en pafte er aardig op los, hield ze hoog en er gebeurde niet veel.
Tot op een dag [24-02-1942] drie escadrilles vliegmachines 9,7 en 7 toestellen boven Perak1 wisten te komen en begonnen te strooien. De ‘Radja’2, kreeg een voltreffer en stond na een paar minuten in lichter laaie, kantoor en loodsen van de Lloyd dito. Wij lagen er slechts twee scheepslengten van verwijderd en het regende bommen rondom ons, gelukkig geen raak maar het waren angstige ogenblikken. Ik lag plat op mijn buik in het cementen schuilhok rond het stuurgerei en mijn hart sloeg dubbele kracht, dat durf ik gerust te erkennen. Het ergste moment is als je de vliegtuigen vlak boven je hoort, je de bommen los hoort laten en hoort aangieren. Hoor je ze dan inslaan en zijn de stukken die van de grond opgevlogen zijn bij de inslag weer neergekomen, dan geef je je zelf een hand en zegt: “Ziezo dat was deze keer lekker mis”. Het zijn echter angstige momenten. Maar het viel me van mezelf erg mee, dat ik er zo kalm onder bleef.
Die dag van de ‘Kota Radja’ was het ergst. Bij de eerste aanval werd de ‘Kota Radja’ getroffen en zond ik de helft van mijn menschen daar naar toe om te helpen blusschen. Ze waren net aan het water geven toen de Japs terugkwamen en we voor een tweede keer met bommen bestrooid werden. Gelukkig zijn alle Europeanen er goed afgekomen. Alleen Altius (?) Kreeg een scherf in zijn rug en was al bijna weer beter toen ik uit Soerabaja vertrok. Er zijn echter wel een honderd inlanders, meest scheepskoelies bij omgekomen. Die waren niet in de schuilkelders gekropen. Voor de ingang van de ‘Lloyd’ was het een bloedbad, vreeslijk om te zien. De brand nam zoo’n omvang aan dat het gevaarlijk voor het schip was langs de kade te blijven en meerde ik hem naar de Reede.
De bombardementen gingen geregeld iedere dag tweemaal door en de luchtalarms waren niet van de lucht zoo dat door iedereen het grootste gedeelte van de dag in de schuilkelders werd doorgebracht. Ik logeerde drie dagen in het Oranje Hotel [Hotel Majapahit]. Daar ik telefonisch ieder oogenblik bereikbaar moest zijn. In de tusschentijd waren de Japs geland en onze vloot strijdende en heel duur verkocht ten onder gegaan, ook onze luchtvloot was vernietigd door de overmacht, zoo dat we de invasie enkel met het landleger konden tegengaan. Dat is een hoopelooze mislukking geworden, waarover later meer.
Zaterdagavond [28-02-1942, maar waarschijnlijker maandagavond 01-03-1942] om acht uur moesten alle gezagvoerders van de schepen op de Reede en in de haven van Soerabaja op het commandement van de Marine komen. We waren met ongeveer 30 gezagvoerders bij elkaar en kregen bericht van de Schout bij Nacht, dat wij klaar moesten maken om weg te komen of de schepen vernietigen. Ik heb nog nooit zoo’n schandelijk slappe boel meegemaakt als daar. We waren allen gemilitariseerd, dus onder orders van de Marine, dus verwacht je ook een order en niet een je moet dit of dat.
Bijna alle officieren van de Marine waren toen al uit het commandement van de Marine weg, alle papieren vernietigd alleen de Schout bij Nacht en een jong 2e Reserveluitenantje, een zekere Pik, die ik een paar jaar geleden als 4e officier had gehad en die daarna een baantje aan de wal in Indië had gekregen, waren over. De eenigste bescherming die hij ons kon geven, was een klein mijnenleggertje3 (een poppending dat ‘after all’ ook niet is weggekomen), luchtverkenning kon hij ook niet geven, daar er geen vloot en geen vliegmachine meer over was.
Unaniem werd dan ook door alle gezagvoerders besloten, dat vertrekken gelijk stond met zelfmoord. Het was volle maan, onbedekte lucht, dus praktisch 24 uur per dag daglicht. Voor het Westgat lagen Japansche onderzeeërs, dan moesten we door de Java Zee, die geheel in handen van de Japs was rond de Kangean eilanden, wat ons in de buurt van Makassar bracht en dan door de Straten die natuurlijk door de Jap bewaakt werden, om de Indische Oceaan te bereiken. Het was werkelijk één kans op duizend.
Toch heb ik het willen wagen. De volgende morgen [02-03-1942] moesten wij weer bij de Marine komen en heb ik gezegd: “Schout bij Nacht, ik ga als U me 10 man, het kan me niet schelen wat voor menschen, kan leveren.” DAT KON NIET. Ben naar boord gegaan, heb alle menschen, eerst de Europeanen, in de salon laten komen en hun de zaak blootgelegd, op de gevaren gewezen, gezegd dat ik het wou probeeren er door te komen en gevraagd of ze het aandurfden. Eenigen zeiden neen, maar toen de meerderheid wel wilde, gingen ze ook mee. Toen de Laskaren. Ik vertelde hun dat we zouden probeeren door te komen, dan konden ze naar Calcutta, of het schip moest vernietigd worden en kwamen ze in de handen van de Japs. Het resultaat was, dat er een stuk of wat flauw vielen en de rest jammerend en in groote tranen op het dek rondkropen en mijn voeten trachten te kussen. Als het niet zoo’n treurig gezicht was geweest, zou je er om moeten lachen. Toen de Javaansche jongens. Daar kreeg ik te horen: “Toean Kapitein, als het geen volle maan was, wilden we wel, maar nu niet.” Dat hadden ze uit hun eigen niet kwaad bekeken. Enfin, ik heb het heele stelletje 5 minuten tijd gegeven voor hun bullen, ze in een boot gepakt en ze naar de wal gebracht. Daar kon je niet mee naar zee en de Laskaren waren over boord gesprongen zoodra we het anker gelicht zouden hebben.
Ik weer naar de wal naar de Marine en gezegd, dat we gaan zouden als we 10 man kregen. Ik kreeg ze niet, ze wilden er geen 10 man aan wagen. Heb toen nog geprobeerd menschen van de ‘Kota Radja’ te pakken te krijgen, maar die waren in zoo’n korte tijd niet te bereiken. Het was in die tusschentijd al vijf uur geworden en om vier uur moest met de vernietiging begonnen worden. Toen ik op Perak kwam stonden de meeste schepen al in lichter laaie of waren gezonken of bezig te zinken. Heb het toen ook opgegeven. Alleen met stuurlui en machinisten kon ik niet weg. Ben naar Perak gegaan, kon gelukkig nog een motortorpedoboot van de Marine krijgen, kwam aan boord en gaf de order tot vernietiging4. Gaf ieder een kwartier de tijd om wat bullen bij elkaar te pakken, want de tijd drong.
In die tusschentijd was Perak en de Reede hel geworden. Stel je voor een twintigtal schepen in lichter laaie, al de kades een vuurzee, overal brandde olie op het water en van de Kali Mas kwam de brandende olie als een vloedgolf af. Gelukkig konden we nog een plekje vinden om te landen en wel aan het uiterste einde van het Marine Etablissement. Veel heb ik niet kunnen redden, twee koffertjes met bullen en mijn nieuwe jas, de rest foetsie in het zeemansgraf met die goeie mooie ‘Bengalen’ en dat allemaal omdat de Marine geen paar man wou geven om nog een kans te wagen. Gelukkig was er bij de Marine nog een autobus die de vernielingsploeg naar huis moest brengen en zijn we daar allen ingeladen. Toen in volle vaart over het Marine Etablissement. Je moest af en toe je gezicht bedekken voor de hitte, maar we kwamen er toch door en veilig in het Oranje Hotel waar we die nacht onderdak kwamen, doodmoe en afgemat van all emoties.